Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AB1918

Datum uitspraak2001-04-26
RechtsgebiedVreemdelingen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
ZittingsplaatsAmsterdam
Instantie naamRechtbank 's-Gravenhage
ZaaknummersAWB 01/15430 VRONTN
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bewaring / voortvarendheid. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat onderzoek van het paspoort van Liberiaanse eiser in het vreemdelingrechtelijk traject achterwege kan blijven, nu dit slechts de reden voor de strafrechtelijke aanhouding was. De rechtbank deelt die mening niet. Mede gelet op hetgeen door eiser ter zitting naar voren is gebracht, kon vanaf het begin de mogelijkheid niet uitgesloten worden geacht dat eisers paspoort geldig is. Verweerder had dan ook in een vroegtijdig stadium onderzoek naar het paspoort dienen te verrichten. Ook ten aanzien van eisers Italiaanse verblijfsdocument is onvoldoende gebleken dat hiernaar onderzoek heeft plaatsgevonden, terwijl dit op relatief eenvoudige wijze had gekund. Het belang van het onderzoek van het paspoort en de Italiaanse verblijfsvergunning is groot, nu bij geldigheid van deze papieren eiser zich rechtmatig in Nederland zou bevinden. Nu deze onderzoeken niet hebben plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat verweerders handelwijze in deze onzorgvuldig en onvoldoende voortvarend is. Beroep gegrond.


Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage zittinghoudende te Amsterdam Sector Bestuursrecht enkelvoudige kamer Uitspraak op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) reg. nr.: AWB 01/15430 VRONTN inzake : A, geboren op [...] 1970, van (gestelde) Liberiaanse nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te ter Apel, eiser, gemachtigde: mr. B.J.P. Ficq, advocaat te Amsterdam, tegen : de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde: mr. A. Pahladsingh, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie. I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING Op 16 april 2001 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Verweerder heeft de rechtbank hiervan op 18 april 2001 in kennis gesteld. Krachtens artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 25 april 2001. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.Y.C. Sikkens als tolk in de Engelse taal. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd. II. OVERWEGINGEN Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. De bewaring is onrechtmatig op de volgende gronden. Eiser is ten tijde van de ophouding op grond van artikel 50 van de Vw 2000 niet gewezen op de mogelijkheid van rechtsbijstand. Voorts handelt verweerder onvoldoende voortvarend. Eiser heeft aangegeven dat zijn papieren niet vals zijn. Ten onrechte zijn het paspoort en de Italiaanse verblijfsvergunning van eiser niet nader onderzocht. Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd. Eiser is op Schiphol aangehouden op grond van de verdenking dat zijn paspoort was vervalst. Uit het proces-verbaal betreffende de ophouding blijkt dat eiser is gewezen op de mogelijkheid beroep in te stellen tegen de opgelegde maatregel. Dit moet worden gezien als het wijzen op het recht op rechtsbijstand. Eisers paspoort is niet nader onderzocht. Een onderzoek van het paspoort hoeft in het vreemdelingenrechtelijk traject ook niet plaats te vinden, nu dit slechts de reden voor de strafrechtelijke aanhouding was. Het strafrechtelijk traject is geëindigd met een sepot. Verder stelt verweerder dat thans onderzoek wordt gedaan naar de door eiser overgelegde documenten ten aanzien van zijn (rechtmatig) verblijf in Italië. Desgevraagd kan verweerder niet aangeven hoe dit onderzoek vorm krijgt en in welke fase het zich bevindt. De rechtbank overweegt het volgende. In artikel 4.18 van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 is bepaald dat aan een vreemdeling die met toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, tijdig mededeling wordt gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman. Ingevolge het bepaalde in A3/2.3.7 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000 dient het feit dat deze mededeling is gedaan duidelijk uit de vreemdelingenadministratie te blijken. De rechtbank stelt vast dat uit het proces-verbaal betreffende artikel 50, tweede of derde lid, van de Vw 2000 niet blijkt dat eiser van de genoemde bevoegdheid op de hoogte is gesteld. De wel in het proces-verbaal opgenomen verklaring dat aan eiser is meegedeeld dat hij tegen de opgelegde maatregel beroep kan instellen bij de rechtbank is van een andere orde en kan naar het oordeel van de rechtbank niet in de plaats treden van of worden gelezen als het wijzen op de mogelijkheid van rechtsbijstand. Niet in geschil is dat aan eisers strafrechtelijke aanhouding een redelijk vermoeden van schuld ten grondslag lag. De rechtbank gaat hier ook van uit. Marginaal toetsend is de rechtbank dan ook van mening dat de strafrechtelijke aanhouding rechtmatig is geschied. De vreemdelingenrechtelijke ophouding en de bewaring zijn derhalve niet reeds op deze grond onrechtmatig. De volgende vraag die ter beantwoording voorligt is of onderzoek van het paspoort in het vreemdelingenrechtelijk traject achterwege kan blijven. De rechtbank beantwoordt deze vraag ontkennend. Het dossier bevat geen gegevens waaruit kan worden afgeleid dat eisers paspoort vals is. Mede gelet op hetgeen door eiser ter zitting naar voren is gebracht, kon vanaf het begin de mogelijkheid niet uitgesloten worden geacht dat eisers paspoort geldig is. Verweerder had dan ook in een vroegtijdig stadium nader onderzoek naar het paspoort dienen te verrichten. De rechtbank stelt voorts vast dat eiser gedetailleerde informatie heeft verstrekt betreffende zijn verblijf in Italië. Verweerder heeft te kennen gegeven te twijfelen aan de geldigheid van eisers Italiaanse verblijfsdocument, de Permesso di soggiorno per stranieri. Verweerder heeft evenwel ter zitting noch nadere informatie kunnen verschaffen over de grond waarop deze twijfel is gebaseerd noch kunnen aangeven hoe (de voortgang van) het gestelde onderzoek verloopt. Op deze grond is de rechtbank van oordeel dat ook ten aanzien van het Italiaanse verblijfsdocument onvoldoende is gebleken dat hiernaar nader onderzoek heeft plaatsgevonden, terwijl dit op relatief eenvoudige wijze had gekund. Het belang van het onderzoek van het paspoort en de Italiaanse verblijfsvergunning is groot, nu bij geldigheid van deze papieren eiser zich rechtmatig in Nederland zou bevinden. Nu deze onderzoeken niet hebben plaatsgevonden, is de rechtbank van oordeel dat verweerders handelwijze in deze onzorgvuldig en onvoldoende voortvarend is. Hieruit volgt dat de toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd is met de wet en bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 26 april 2001. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van ƒ 200,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest en ƒ 150,- per dag dat eiser in het Huis van Bewaring ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal ƒ1.550,- (vier maal f 200,- en vijf maal f 150,-). Gelet op het voorgaande is er voorts aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten van eiser in verband met de behandeling van het beroep, welke zijn begroot op ƒ 710,- als kosten van verleende rechtsbijstand. III. BESLISSING: De rechtbank - verklaart het beroep gegrond; - beveelt dat de bewaring ingaande 26 april 2001 wordt opgeheven; - veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot ƒ 1.550,- (zegge: vijftienhonderd en vijftig gulden), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser; - veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot ƒ 710,- (zegge: zevenhonderdentien gulden), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank. Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Lolkema, rechter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 26 april 2001, in tegenwoordigheid van mr. J.A. Lammertink, griffier. Afschrift verzonden op: 8 mei 2001 Conc.: Coll: Bp:- D:B Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week.